-
1 Tom has chucked Sarah (up)
-
2 chuck
n. streek,aaitje (onder de kin); ruk; worp; kauwplaat (v. draaibank)--------v. (zacht)kloppen, strijken, aaien, (weg)gooienchuck1[ tsjuk] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ give/get the chuck • de bons geven/krijgen————————chuck2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:chuck the stuff in the van • het spul in de bestelwagen gooienchuck away opportunities • kansen vergooien/weggooienchuck someone out • iemand eruit donderenchuck it! • schei uit!, hou (ermee) op!chuck it in • er de brui aan geven, ermee ophoudenchuck up a job/everything • een baan/alles opgeven
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский